
‘Dada: de schrik van den clubfauteuil-bourgeois, van den kunstcritikus, van den artist, van den konijnenfokker, van den hottentot, – van wien al niet.’
Zo introduceert Theo van Doesburg zijn beschouwing van het dadaïsme (‘Dadasofie’) aan het begin van elke dada-soiree. Zijn lange relaas doet hij als buitenstaander, als ‘iemand die aan het dadaïsme onschuldig is’, als ‘niet-dadaïst’. Op die manier kan hij de schijn van objectiviteit ophouden met betrekking tot een tamelijk ongrijpbaar fenomeen. Hij haalt prominente dadaïsten als Richard Huelsenbeck, Raoul Hausmann en Francis Picabia aan, die met veel intellectueel, opstandig en tegenstrijdig geblaat elke verheldering uit de weg gaan. Toch weet Van Doesburg soms in treffende bewoordingen de essentie van Dada te benaderen. Wat daarbij meehelpt is dat op dat moment, begin 1923, Dada al een jaar of twee passé is.

Via dadaïstische tijdschriften die hem eind 1919 vanuit Zürich worden toegezonden maakt hij kennis met Dada, waarna hij – naast zijn rol als onbetwiste voorman van De Stijl – zijn dadaïstische alter ego I.K. Bonset in het leven roept. Onder die naam schrijft hij klank- en lettergedichten, maakt hij collages en fulmineert hij in tijdschriften tegen alles wat hem in het stijve en onavontuurlijke Nederland niet zint. Daarmee ontwikkelt hij in die jaren een goede basis om uitgebreid over Dada te kunnen vertellen.

Voorgeschiedenis
In het neutrale Zwitserland werd begin 1916 in een Zürichse kroeg het podium Cabaret Voltaire opgericht door de Duitser Hugo Ball en zijn geliefde Emmy Hennings. Het was in eerste instantie bedoeld als ‘centrum voor artistiek experiment’, vooral gericht op muziek en literaire voordrachten. Hoofdrolspelers waren, naast Ball en Hennings, de Duitser Richard Huelsenbeck, de Roemenen Tristan Tzara en Marcel Janco, de Elzasser Hans Arp en de Zwitserse Sophie Taeuber. Binnen korte tijd werden, tegen de achtergrond van de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog, de performances feller, irrationeler en absurdistischer, met experimentele dichtvormen, dansen en sketches, en met felle uithalen en trommelslagen om het publiek te provoceren. De onzin werd gevierd, de logica gesaboteerd. Voor al deze uitingen vonden ze het woordje ‘dada’.

De succesvolle Dada-soirees werden, geïntroduceerd door Richard Huelsenbeck, voortgezet in Berlijn, waar de toon nog feller tegen de kleinburgerlijke moraal, de gevoerde politiek en de gevestigde kunst was, zoals verwoord in de vele manifesten die werden voorgedragen. Raoul Hausmann, Johannes Baader, George Grosz, John Heartfield en Hannah Höch stelden er de dadaïsten voor.
In de eerste maanden van 1920 veroverde Dada Parijs, via Tristan Tzara, met enkele groot opgezette soirees met uitgebreide programma’s vol absurdistische teksten, sketches en experimentele muziek. Dadaïsten van het eerste uur waren daar, naast Tzara: Francis Picabia, André Breton, Philippe Soupault, Louis Aragon, Paul Eluard en Georges Ribemont-Dessaignes.

Wat Dada is – blijkt uit Van Doesburgs introductie – kun je alleen tussen de regels door lezen. Dada is in elk geval ‘geen kunstbeweging’, maar een ‘directe levensbeweging die zich keert tegen alles, wat wij ons als levensbelang voorstellen.’ Verder is Dada ‘de ontkenning van de algemeen gangbare levenszin’, en ‘de sterkste negatie van alle culturele waardebepalingen.’ Dada is tegen elk dogma, hecht geen waarde aan ethiek of aan kunst, politiek, filosofie of godsdienst; dat zijn immers maar merken die ons met veel tamtam worden opgedrongen. De dadaïst beseft het failliet van de westerse cultuur, want ‘Dada ziet in elk dogma, in elke formule een spijker, waarmede men poogt een vermolmde en zinkende schuit (onze westersche kultuur) bijeen te houden.’ Dada is een bewuste tegenstrijdigheid en een ontkenning van de logica. ‘Dada is ja-neen: een vogel op vier pooten, een ladder zonder sporten, een kwadraat zonder hoeken.’
Ten slotte citeert Van Doesburg zijn alter ego I.K. Bonset die in een tamelijk somber stukje over de menselijke conditie, getiteld ‘Hypostrodon der Dramade’ wat ‘dadaïstische meditaties’ ten beste geeft, om zijn relaas te eindigen met de vraag ‘Weet u nu wat “Dada” is?’ (geblaf van Kurt Schwitters, ‘Ja!’-geroep uit het publiek, gierend van het lachen).

Theo van Doesburgs ‘Inleiding in de Dadasofie’ werd als boekje met de titel ‘WAT is DADA?’ uitgegeven en, naast andere drukwerken, in de pauze van de soiree te koop aangeboden. Van Doesburg bracht onder zijn heteroniem I.K. Bonset ook het dadaïstische blaadje Mécano uit (4 nummers, 1922-1923). Daarnaast wijdde hij een heel nummer van De Stijl (4e jaargang nr.11, november 1921) aan de gedichten van I.K. Bonset.
Tijdschriften
Theo van Doesburg maakte via dadaïstische tijdschriften en publicaties kennis met Dada. Welke tijdschriften waren dat?

In Zürich verscheen één tijdschrift in de Cabaret Voltaire-tijd, dat ook Cabaret Voltaire heette, een internationale bundeling van gedichten (naast de Cabaret Voltaire-dichters ook o.a. Apollinaire, Cendrars, Kandinsky en Italiaanse futuristen) en beeldwerk, zoals dat ook rond het podium aan de wanden hing (naast Arp en Janco o.a. Picasso en Modigliani). In dit blad werd het tijdschrift DADA aangekondigd, waarvan het eerste nummer pas een jaar later zou verschijnen, onder leiding van netwerker Tristan Tzara. Hiervan verschenen vier nummers (1917-1919) in Zürich en twee in Parijs, met veel internationale bijdragen.

De Berlijners brachten in 1919 en 1920 drie nummers van het blad Der Dada uit (Hausmann, Grosz, Heartfield).
In Parijs werd, naast Tzara’s tijdschrift DADA (twee nummers in 1920), het anti-literaire blad Littérature (Aragon, Breton, Soupault, 1919-1924) een platform voor vooral dadaïstische teksten. Francis Picabia bracht zijn dadaïstische blad 391 (1917-1924) uit in Parijs en in andere steden waar hij eerder vertoefd had (Barcelona, New York, Zürich).